Bruggen door de tijd

Dit is het voor de Editio-schrijfwedstrijd 2017 tot kort verhaal bewerkte hoofdstuk 2 van ‘Pont Neuf’.

197792-eclipse2003-670x300

IJburg NL, zaterdag 31 mei 2003.

In de verte liggen grijze wolken op nog grijzer water. Een stukje rode zon komt langzaam boven de wolken uit, al het grijs wordt roze. Mijn papa pakt me stevig vast en tilt me op zijn schouders zodat ik over de grote mensen heen kan kijken.
‘Goed vasthouden hoor.’
Ik hou me goed vast aan papa’s haren en hij pakt mijn Picachu-pantoffels goed vast. Het is koud op deze hoge bogenbrug, de wind blaast onder mijn winterjas en laat de beertjes op mijn pyamabroek dansen. Ik ben al acht! Gisteren was ik jarig en ik heb een Pokémon-Gameboy gekregen en een rare zonnebril. Ik zie er vast gek uit in mijn pyama, winterjas, Pokémonvoeten en die bril. Toen papa me uit bed haalde was ik nog heel slaperig. Hij bromde een liedje toen hij mijn armen door de mouwen van mijn jas haalde, mijn sokken aandeed en mijn pantoffels tussen zijn tanden nam. Het was nog donker toen hij me naar de auto droeg.

De rode zon boven het water is kapot, er is een stuk uit. Ik begin een beetje te schudden, de schouders van mijn papa gaan op-en-neer. Als ik onder mijn bril naar beneden kijk zie ik rode druppels op het gezicht van mijn papa. Hij praat, maar ik snap niet wat hij zegt en waarom hij zomaar tegen niemand praat. Ik kijk weer naar de kapotte zon en versta een paar woorden: ‘zo lang geleden’, ‘zusje in het boze kasteel’ en ‘mijn prinses zonder haar.’

De schouders van mijn papa staan weer stil, de zon staat helemaal boven de wolken en is gelukkig weer bijna heel … Mijn papa draagt me naar de auto en legt mij heel zacht op de achterbank. Ik val in slaap.

brug (2)

Megen, BE, donderdag 22 augustus 1968.

De balustrade van de brug is opgewarmd door de ochtendzon. Ik nestel mijn billen nog breder over het gebarsten hardsteen. Duiven koeren op het veld, tinkelend water onder mij, kwakende eenden in de slotgracht en de geur van pas gemaaid gras, heerlijk! Met gesloten ogen draai ik mijn gezicht naar de zon en zwem achter mijn oogleden met de eenden mee. Ik zucht, rek me uit en geniet.

Loom vloeit de zonnewarmte over me heen. Ik doezel even weg en merk dan dat er iets ontbreekt. Het is stil geworden, beklemmend stil. Geen vogel laat zich nog horen, de lucht voelt stroperig. Ik ga rechtop zitten, open mijn ogen en knijp ze gelijk weer dicht tegen de felle zon. Waar ben ik eigenlijk? Hoe ben ik hier gekomen? Een kilte kruipt in mij omhoog, doet me rillen. Ik klim op de balustrade en kijk door mijn oogharen naar de zon waar een hap uit is. De maan knabbelt eraan, het licht wordt onwerkelijk, kleuren worden intenser, duister.

Achter mij komen nadrukkelijke voetstappen dichterbij. Een pater verschijnt in mijn blikveld, loopt over de brug en stopt bij het hek. Zijn hand aarzelt bij de grimmige handgreep, hij klemt zijn hand eromheen en trekt hard. Een dissonante klok versplintert de stilte. De pater legt zijn vingertoppen tegen elkaar en wacht. Als de valse galm is verstorven komen twee silhouetten over de binnenplaats naar ons toe, één donkere met afgemeten passen, een lichtere, die steeds even stopt, omkijkt en dan weer meegetrokken wordt. Als ze bij het hek zijn zie ik een non en een jongen van een jaar of tien. Hij draagt een grijs pak, korte broek en een bruin koffertje. De non maakt het hek open met een grote sleutel en duwt de jongen naar buiten. Ze draait resoluut het hek weer op slot.

‘Wacht daar maar even.’ zegt de pater en wijst naar de balustrade tegenover mij. De twee religieuzen spreken met gedempte stemmen. Ik versta maar een paar woorden.

‘Te oud’ en ‘onkuise gedachten’ en ‘ten halve gekeerd’.

De maan heeft de zon boven het klooster nu voor driekwart opgegeten.

De jongen laat zijn koffer vallen. Hij kijkt naar de grond, druppels druipen van zijn neus. Ik spring naar beneden en loop naar hem toe. Ergens komt hij me bekend voor.

‘Gaat het?’ vraag ik. Hij wrijft de tranen van zijn neus en kijkt op, dwars door me heen naar het klooster. Ik kijk mee. Alle ramen zijn dicht, verduisterd met donkere gordijnen. Één raam staat open, hoog boven in de rechtertoren.

Achter het raam staat een meisje in een wit nachthemd met lange blonde haren. Een grote schaar doemt op. Het lange haar wordt met ruwe hand kort afgeknipt. De schaar verdwijnt. Het meisje klimt in het raamkozijn. Ze kijkt naar ons, zwaait traag, blaast kushandjes met natte ogen. De jongen komt naast mij staan en zwaait terug. Het meisje stapt naar voren in het niets. Hij wil roepen als twee armen haar taille grijpen en ze naar binnen wordt gesleurd. Zijn hand blijft omhoog tot het raam dicht is en de gordijnen sluiten. Dan valt zijn arm slap naar beneden.

In de drukkende schemering draait de non zich om en loopt weg. De pater komt op ons af. Hij pakt de koffer, pakt de hand van de jongen en samen lopen ze weg. Als ze bijna achter een houtwal verdwijnen wringt de jongen zijn hand los en rent naar me toe.

Bij elke pas wordt hij groter, ouder. Hij stopt naast mij, volwassen, kijkt naar het raam en dan hoger naar de zon die met tegenzin door de maan wordt uitgekotst. Hij pakt mijn hand, het is mijn vader.
Geluidloos, onbeheerst, stromen de tranen langs zijn gezicht

borgharen (2)

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *